Print deze pagina

23 december 2019

Oprichting kerkgenootschap: hoe doe ik dat en waar moet ik op letten?

Regelmatig krijgen wij vragen over oprichting van kerkgenootschappen. Gelden daarvoor bijzondere eisen? En wat zijn de voor- en nadelen van een kerkgenootschap? In deze weblog ga ik hier dieper op in.

De indeling is als volgt:

Kerkgenootschap: óók voor niet-kerkelijke geloofsgemeenschappen

Behoefte aan oprichting kerkgenootschap?

Vereniging, stichting of kerkgenootschap?

Wettelijk kader: nauwelijks eisen aan kerkgenootschappen…

Oprichting kerkgenootschap: voorwaarden

Registratie Handelsregister

Tot slot

Kerkgenootschap: óók voor niet-kerkelijke geloofsgemeenschappen

Om eerst een breed levend misverstand uit de weg te ruimen het volgende.

De rechtsvorm kerkgenootschap is een juridisch begrip: de wetgever heeft deze term gereserveerd voor geloofsgemeenschappen onverschillig welk geloof of welke religie zij belijden.

Het kerkgenootschap is dus níet voorbehouden aan alleen Christelijke gemeenschappen. Oók religieuze gemeenschappen met een andere dan Christelijke geloofsovertuiging kunnen kiezen voor deze rechtsvorm: zo kunnen ook Islamitische, Joodse, Boeddhistische en Hindoeïstische geloofsgemeenschappen hiervoor kiezen. Het woorddeel ‘kerk’ heeft slechts een historische betekenis en zegt niets over de inhoud van de geloofsovertuiging van de geloofsgemeenschap die voor het kerkgenootschap heeft gekozen.

Behoefte aan oprichting kerkgenootschap?

Voordat ik inga op de vraag hoe een kerkgenootschap wordt opgericht, is het belangrijk om eerst een voorvraag te stellen. Die luidt als volgt: heeft een religieuze gemeenschap behoefte aan rechtspersoonlijkheid?

De keuze om een rechtspersoon op te richten heeft namelijk een reeks gevolgen, niet alleen op juridisch vlak. Zo heeft een rechtspersoon een aantal administratieve verplichtingen en moet er ook een voldoende graad van organisatie zijn. Oprichters en bestuurders moeten hierin tijd, geld en energie investeren. De leiding en leden van een geloofsgemeenschap doen er daarom verstandig aan om een afweging te maken: heeft de status van rechtspersoonlijkheid voldoende meerwaarde afgezet tegen de extra verplichtingen die hiermee samenhangen?

Er zijn namelijk verschillende, vaak kleine geloofsgemeenschappen die religieuze vieringen houden in kleine zaaltjes of zelfs huiskamers.

Dan is nauwelijks sprake van geldstromen of juridische verplichtingen met een behoorlijke omvang. Denk bijvoorbeeld aan een Bijbelkring die alleen een collectebus heeft voor een goed doel en waarbij incidenteel – dan door een lid van die kring – een zaaltje wordt gehuurd. Als een geloofsgemeenschap zo kleinschalig is – en wil blijven! – zal er vermoedelijk geen behoefte zijn aan (de oprichting van) een rechtspersoon zoals een kerkgenootschap.

De geloofsgemeenschap heeft die “juridische jas” dan eigenlijk niet nodig. Zeker omdat (de oprichting van) een rechtspersoon zoals een kerkgenootschap, een reeks verantwoordelijkheden en verplichtingen met zich brengt, kan het dan verstandig zijn om (voorlopig) niet voor de oprichting van een rechtspersoon te kiezen. Als echter sprake is van bijvoorbeeld een doorlopende huurovereenkomst voor zaalruimte, substantiële bijdragen van kerkleden en bijvoorbeeld personen die op betaalde basis werkzaamheden verrichten, dan is al snel wél behoefte aan een eigen bankrekening, een eigen administratie en ook een rechtspersoon. Een bestuurlijke en administratieve structuur waarin afspraken over het leiderschap, de financiën en controle daarop zijn vastgelegd, is dan gewenst. De geloofsgemeenschap kan zich als rechtspersoon dan onder eigen naam administratief en juridisch organiseren. Ook is het dan mogelijk in aanmerking te komen voor fiscale voordelen: dat kan door de status van algemeen nut beogende instelling te verwerven.

Vereniging, stichting of kerkgenootschap?

Ervan uitgaande dat een geloofsgemeenschap behoefte heeft aan rechtspersoonlijkheid, kan zij in het Nederlandse rechtspersonenrecht kiezen. Het recht biedt globaal drie mogelijkheden of rechtsvormen, te weten de stichting, de vereniging en het kerkgenootschap.[1]

Het kerkgenootschap is bij uitstek bedoeld én geschikt voor religieuze gemeenschappen. Deze vorm biedt namelijk maximaal mogelijke vrijheid aan geloofsgemeenschappen om zichzelf te organiseren. De geloofsgemeenschap kan dan namelijk kiezen voor een organisatievorm die het beste past bij de eigen religieuze opvattingen. Bij die opvattingen kunt u denken aan geloofsvisies zoals (1) dat een kerk moet worden bestuurd door alle gelovigen samen (dan meestal in de vorm van een ledenvergadering), (2) door daarvoor verkozen bestuurders met een bijzondere roeping (bijvoorbeeld in de vorm van een synode of kerkenraad), (3) door daarvoor aangestelde leiders zoals bisschoppen, oudsten, voorgangers of apostelen of (4) door een functionele verdeling van het bestuur in een beheerder of beherend college die of dat de materiële zaken behartigt en daarnaast een geestelijke of besturend college die of dat leiding geeft in geestelijke aangelegenheden.

En ook andere organisatiemodellen of mengvormen en varianten op de bovenstaande voorbeelden zijn in principe mogelijk.

Ook op andere vlakken hebben kerkgenootschappen een grotere vrijheid dan verenigingen of stichtingen.

Zo is een deel van de gelijkebehandelingswetgeving niet op hen van toepassing.[2]

Ook heeft het interne recht van kerkgenootschappen in principe voorrang boven het arbeidsrecht: zo kunnen kerkgenootschappen een afwijkende rechtspositieregeling vaststellen voor het bij hen werkzame personeel.[3]

Verder hebben kerkgenootschappen te maken met een beperkte registratieplicht; anders dan bij verenigingen en stichtingen worden gegevens van bijvoorbeeld bestuurders niet geregistreerd.[4]

De geloofsgemeenschap maakt daarnaast – door de keuze voor specifiek de rechtsvorm kerkgenootschap – ook in juridische zin duidelijk dat zij zichzelf als religieuze organisatie en ook in juridisch opzicht zo gezien wil worden.

Verenigingen en stichtingen hebben op deze terreinen minder vrijheden. De reden daarvoor is dat de wet dwingend voorschrijft hoe een vereniging of stichting moet zijn georganiseerd.

Zo heeft een vereniging altijd een bestuur en een ledenvergadering. Die ledenvergadering heeft steeds het recht om belangrijke besluiten te nemen en leden hebben zeggenschapsrechten. De vereniging is dus principieel democratisch georganiseerd. Een organisatievorm waarbij de uiteindelijke zeggenschap over de geloofsgemeenschap wordt belegd bij een kleine groep leden, geestelijken of bestuurders is daarmee niet goed verenigbaar.

Een stichting heeft altijd een bestuur en kent geen leden. Vanouds is het bestuur belast met het beheer van het vermogen van de stichting voor een bepaald doel. In dat kader komen aan het bestuur in principe alle zeggenschapsrechten binnen de stichting toe.

Omdat een stichting geen leden kent, is deze vorm doorgaans minder geschikt voor geloofsgemeenschappen die wel leden hebben.

Uiteraard zijn variaties in de bestuurlijke structuur mogelijk. Zo kan een raad van toezicht zijn ingesteld of een andere benaming van het bestuur en de ledenvergadering worden gekozen. Dat moet dan wel in de statuten zijn vastgelegd. Het basismodel staat echter vast en is in de wet vastgelegd.

Als een geloofsgemeenschap wel leden kent maar niet kiest voor het model waarbij een ledenvergadering het laatste woord heeft, dan past die geloofsgemeenschap noch in de mal van de vereniging noch in de mal van de stichting. De keuze voor het kerkgenootschap ligt dan voor de hand. Daarin kan de geloofsgemeenschap, geheel overeenkomstig de eigen geloofsopvattingen, haar juridische structuur kiezen en vormgeven.

Zoiets doet zich bijvoorbeeld voor bij de Protestantse Kerk in Nederland en de Rooms-Katholieke Kerk. Binnen die kerkgenootschappen is kerkelijke zorg voor minderbedeelden ondergebracht in aparte kerkelijke rechtspersonen, bij protestanten ‘diaconieën’ genaamd en bij Rooms-katholieken ‘parochiële caritasinstellingen’. Soms kan een bestuur van zo’n kerkelijke rechtspersoon op zijn beurt weer onderdeel uitmaken van een bestuur van een andere kerkelijke rechtspersoon: zo maakt binnen de Protestantse Kerk in Nederland het college van diakenen dat een diaconie bestuurt, deel uit van een kerkenraad van een kerkelijke gemeente en heeft die kerkenraad op zijn beurt ook een aantal bevoegdheden ten aanzien van die diaconie.[5]

Wettelijk kader: nauwelijks eisen aan kerkgenootschappen…

De positie van kerkgenootschappen is wettelijk vastgelegd in artikel 2 Boek 2 Burgerlijk Wetboek. Daarin staat:

  1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
  2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.

 Afgezien van deze wettelijke bepaling kent de wet geen verdere voorschriften voor de organisatorische inrichting en structuur van kerkgenootschappen zoals oprichtingseisen en dergelijke. Bij bijvoorbeeld stichtingen en verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid is dat anders: voor die categorieën rechtspersonen heeft de wetgever wél dergelijke voorschriften gegeven.[6]

Dat dergelijke regelgeving ontbreekt, heeft twee redenen.

De eerste is dat de wetgever vanwege het beginsel van scheiding van kerk en staat die voorschriften principieel niet geeft. Het beginsel van de scheiding van kerk en staat houdt namelijk ook in dat de overheid zich niet mag bemoeien met de interne aangelegenheden van religieuze gemeenschappen zoals kerkgenootschappen. Als de wetgever toch zou voorschrijven dat elk kerkgenootschap bijvoorbeeld een bestuur en een ledenvergadering moet hebben, zou hij dat echter wel doen. Zo’n voorschrift kan bijten met religieuze gemeenschappen die op basis van hun geloofsovertuigingen kiezen voor een andere organisatorische vorm.

Omdat juist de categorie kerkgenootschappen bij uitstek bedoeld is voor religieuze gemeenschappen, ontbreken dus dergelijke voorschriften. Religieuze gemeenschappen hebben daarmee wettelijk de ruimte om hun religieuze organisatie vorm te geven op de wijze die zij theologisch juist achten.

N.B. Zoals hierboven al vermeld staat het staat religieuze gemeenschappen ook vrij om voor bijvoorbeeld de juridische vorm van een vereniging of stichting te kiezen. Dan aanvaardt men wel vrijwillig een aantal wettelijke voorschriften en beperkingen waaraan de bestuurlijke en organisatorische inrichting moet voldoen!

De tweede reden is niet zozeer principieel maar praktisch. Er is een enorme variëteit aan religieuze gemeenschappen. Sommige zijn principieel democratisch of bottom-up georganiseerd, andere welbewust autocratisch of top-down met aan het hoofd een religieuze leider of leiding die ook de eindbeslissingen neemt.

Ook komt het regelmatig voor dat religieuze gemeenschappen kiezen voor een organisatievorm met meerdere bestuurlijke colleges die bijvoorbeeld worden onderscheiden naar functie, ambt of takenpakket. In de voorgaande paragraaf zijn enkele voorbeelden genoemd.

Dergelijke soms complexe organisatorische structuren en de heel verschillende theologische visies op hoe een religieuze gemeenschap georganiseerd moet zijn, maakt het voor de wetgever praktisch onmogelijk om een bestuursvorm voor te schrijven waarmee elke religieuze gemeenschap uit de voeten kan.

Daarom zijn de wettelijke voorschriften waaraan een kerkgenootschap moet voldoen, minimaal.

Uit de wettekst blijkt per saldo dat kerkgenootschappen (1) rechtspersonen zijn en (2) dat zij geregeerd worden door hun eigen statuut.

Dat laatste houdt in dat religieuze gemeenschappen die kiezen voor het kerkgenootschap eigen regels kunnen opstellen die voor hun geloofsgemeenschap gelden. Dat blijkt vaak al uit de naam van het statuut: ook daarin is men vrij en dat komt ook in de terminologie tot uitdrukking, bijvoorbeeld in het gebruik van ‘kerkorde, wetboek van canoniek recht, reglement, geloofsregels, leefregels’ als naam voor dat statuut.

Voor meer informatie over het statuut, zie de weblog HET KERKELIJK STATUUT; WAAROM, HOE EN TOT HOEVER?

Oprichting kerkgenootschap: voorwaarden

Zoals hierboven beschreven kent de wet dus nauwelijks voorschriften voor kerkgenootschappen en dus ook niet voor de oprichting daarvan. In de juridische literatuur en rechtspraak zijn echter wel een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een kerkgenootschap bestaat.

Het is dus belangrijk dat bij de oprichting van een kerkgenootschap de betrokkenen vaststellen dat aan die voorwaarden wordt voldaan.

Het gaat om de volgende criteria:

  1. Organisatie: er moet sprake zijn van een zekere vorm van organisatie c.q. organisatorisch verband. De aanwezigheid van een ongestructureerde groep losse individuen is onvoldoende. een graad van organisatie kan bijvoorbeeld blijken uit de aanwezigheid van een bestuur.
  2. Autonomie: het kerkgenootschap moet een voldoende mate van autonomie hebben. Het kerkgenootschap mag niet louter een ‘stroman’ of agent zijn van een ander; het moet een zekere vrijheid hebben om zelfstandig beslissingen te kunnen nemen. Een belangrijk aspect is ook dat het kerkgenootschap een eigen naam heeft: daarmee wordt uitgedrukt dat sprake is van een afzonderlijke entiteit.
  3. Aangeslotenen of leden: een kerkgenootschap moet bestaan uit meerdere personen. Er moet een zogenoemd personensubstraat aanwezig zijn. Het woorddeel ‘genootschap’ in het woord ‘kerkgenootschap’ drukt dit al uit. Een formeel lidmaatschap waaraan een reeks rechten zoals stemrecht zijn verbonden is niet per se nodig. Wel moeten die personen een band hebben met het kerkgenootschap en daarbij dus aangesloten zijn. Het sluit aan bij de eerste voorwaarde: de personen moeten deel uit maken van het organisatorisch verband. Iemand die incidenteel een religieuze viering bezoekt en voor het overige geen banden heeft of onderhoudt met het kerkgenootschap voldoet hieraan in beginsel niet.
  4. Gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen: de groep personen die is aangesloten bij een kerkgenootschap moet een bepaalde geloofsovertuiging met elkaar delen, bijvoorbeeld een bepaalde geloofsbelijdenis. Dit geeft ook een zekere cohesie tussen de aangeslotenen en stelt hen in staat gezamenlijk een geloof te belijden in bijvoorbeeld erediensten. Die godsdienstige opvattingen moeten ook een voldoende mate van ernst en samenhang hebben: het willen vertolken van een bepaalde maatschappelijke opvatting of aan de kaak stellen van vermeende bevoordeling van gelovigen kan niet in de vorm van een kerkgenootschap.[7]
  5. Gemeenschappelijke godsverering als doel: het doel van een kerkgenootschap is de verering van een of meer godheden. Voor die gemeenschappelijke godsverering zijn die gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen doorgaans noodzakelijk. De godsverering zal doorgaans plaatsvinden in erediensten of andere bijeenkomsten, niet zelden met rituelen omgeven, waarin dit wordt gepraktiseerd. Deze doelstelling onderscheidt kerkgenootschappen van bijvoorbeeld verenigingen waarin het studiekarakter (bijvoorbeeld een vereniging waarin Bijbelonderzoek of studie centraal staat) of zang (denk aan koorverenigingen) de bestaansreden vormt.
  6. Vermogen: een kerkgenootschap is een rechtspersoon. Een wezenskenmerk van een rechtspersoon is dat zij – net als natuurlijke personen/mensen – goederen kan bezitten en verplichtingen kan aangaan. Een aanwijzing hiervoor is dat een kerkgenootschap een bankrekening heeft of bijvoorbeeld een (gebeds)ruimte huurt.
  7. Zelfstandigheid: het kerkgenootschap moet niet zelf onderdeel uitmaken van een ander kerkgenootschap. Zo kan een protestantse gemeente of een rooms-katholieke parochie niet een zelfstandig kerkgenootschap zijn omdat zij reeds deel uitmaken van een landelijk kerkgenootschap.
  8. Statuut: de wet geeft aan dat een kerkgenootschap wordt geregeerd door zijn statuut. Dat is doorgaans een document waarin de regels zijn vermeld die binnen het kerkgenootschap gelden. Zo’n document kan verschillende benamingen hebben zoals Codex, kerkorde, reglement, leefregels of statuten. Zo’n statuut kan in theorie ook mondeling zijn overeengekomen maar dat is problematisch. Bij de inschrijving in het handelsregister en ook als bewijs dat het kerkgenootschap bestaat, is zo’n statuut nodig. Onderwerpen die in het statuut voorkomen zijn bijvoorbeeld de religieuze grondslag, geloofsleer of geloofsbelijdenis van het kerkgenootschap, regels omtrent het lidmaatschap, procedures voor de aanstelling en ontslag van de leiding gevende personen of colleges binnen het kerkgenootschap en voorschriften voor de financiële huishouding. Meer informatie is te vinden in de weblog HET KERKELIJK STATUUT; WAAROM, HOE EN TOT HOEVER?

Registratie Handelsregister

Gesteld dat sprake is van een groep gelovigen die aan de bovenstaande eisen voldoet of kan voldoen, dan kunnen zij een kerkgenootschap oprichten. Weliswaar stelt de wet geen eisen aan de inhoud van de oprichtingshandeling maar sinds 2008 moeten kerkgenootschappen worden geregistreerd in het  Handelsregister.[8] Als de bestuurders dat nalaten begaan zij een economisch delict.[9]

Een uitzondering hierop is de situatie dat het kerkgenootschap deel uitmaakt van een groter verband van kerkgenootschappen, een zogenoemd ‘lichaam’ waarin kerkgenootschappen zijn verenigd.[10] Dan moet namelijk het hoogste ‘aggregatieniveau’ daarvan worden geregistreerd: dat aggregatieniveau is de koepelorganisatie waarvan die kerkgenootschappen deel uitmaken. Als sprake is van bijvoorbeeld regionale koepelorganisaties die op hun beurt weer deel uitmaken van een landelijke koepelorganisatie, dan hoeft alleen die landelijke koepelorganisatie geregistreerd te worden.

De Kamer van koophandel registreert alleen adresgegevens en de naam van het kerkgenootschap. Registratie van aanvullende gegevens zoals een oprichtingsdatum, adresgegevens van vestigingen enzovoort is facultatief.[11]

Gegevens van bestuurders van kerkgenootschappen worden niet geregistreerd omdat de privacyregelgeving hieraan in de weg staat.[12] Anders zou de overheid namelijk feitelijk de godsdienstige overtuiging van iemand registreren en dat is verboden.

Overigens worden van een onderneming die door een kerkgenootschap wordt gedreven meer gegevens geregistreerd.

De enkele registratie van een kerkgenootschap is overigens géén doorslaggevend bewijs dat het kerkgenootschap daadwerkelijk bestaat. In de praktijk zal het bestaan van een kerkgenootschap doorgaans blijken uit deelname aan het maatschappelijk verkeer. Ook kan de rechter, als het kerkgenootschap daarbij voldoende belang heeft, verklaren dat het kerkgenootschap daadwerkelijk bestaat. Registratie is natuurlijk wel een belangrijke aanwijzing dat het kerkgenootschap bestaat.

Tot slot

De oprichting van een kerkgenootschap moet goed worden voorbereid. Hoewel de wet nauwelijks eisen stelt blijken er in de praktijk wel een reeks eisen te zijn. Bijzondere aandacht verdient ook het kerkelijk statuut: welke onderwerpen moeten daarin worden geregeld en wat moet dan precies worden vastgelegd?

Van Kooten Advocaten kan u hierbij helpen. U kunt kiezen uit bijvoorbeeld een adviesgesprek waarbij uitgaande van uw specifieke situatie, de beste oplossingsrichting wordt besproken en andere bij u levende vragen worden beantwoord. Ook kunt u het oprichtingstraject, inclusief het opstellen van een kerkelijk statuut, door Van Kooten Advocaten laten verzorgen. Indien gewenst kan het statuut ook op ons kantoor in een notariële akte worden vastgelegd: Van Kooten Advocaten werkt daarvoor samen met een notariskantoor.

[1] Deze rechtsvormen zijn te vinden in Boek 2 Burgerlijk Wetboek.

[2] Artikel 3 Awgb.

[3] Zie bijvoorbeeld een arrest van de Hoge Raad d.d. 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531. [hyperlink]

[4]  Zie ook T. van Kooten, De positie van kerkgenootschappen in de handelsregisterwet 2008: een

gemiste kans? in: Nederlands Tijdschrift voor Kerk en Recht 2009/3, p. 13-27.  [hyperlink: https://www.uitgeverijparis.nl/scripts/read_archived_pdf?id=2877]

[5] Artikel VI-3 PKO en Ord. 11-1-5 en 11-2 PKO.

[6] Zie artikel 2:27 en artikel 2:286 BW.

[7] Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2715, hyperlink [https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@110585/201707148-1-a3/ ]

[8] Artikel 8 Handelsregisterbesluit. hyperlink[https://wetten.overheid.nl/BWBR0024067/2017-03-10#Hoofdstuk3]

[9] Artikel 47 Handelsregisterwet en artikel 1 sub 4 Wet Economische Delicten.

[10] Artikel 8 lid 2 Handelsregisterbesluit. hyperlink[https://wetten.overheid.nl/BWBR0024067/2017-03-10#Hoofdstuk3]

[11] Zie voor de precieze gegevens artikel 31 Handelsregisterbesluit hyperlink[https://wetten.overheid.nl/BWBR0024067/2017-03-10#Hoofdstuk3]

[12] Artikel 22 lid 1 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming hyperlink [ https://wetten.overheid.nl/BWBR0040940/2019-02-19 ]

mr. dr. T. (Teunis) van Kooten

Meer informatie? Neem contact op met mr. dr. Teunis van Kooten of lees: Teunis van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat Een verkenning en analyse van de positie van het kerkgenootschap binnen de Nederlandse rechtsorde (diss. Vrije Universiteit Amsterdam), Den Haag: Boom juridisch 2017.

deel: