Print deze pagina

22 augustus 2018

Uitspraken Cbb over Fosfaatreductieplan

Op 21 augustus 2018 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Cbb) verschillende uitspraken gedaan inzake het Fosfaatreductieplan 2017 (hierna: Fosfaatreductieplan). Daarbij stond onder andere de vraag centraal of het Fosfaatreductieplan in strijd is met Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens bij fundamentele vrijheden (hierna: EP).

Achtergrond Fosfaatreductieplan 2017

Per 1 april 2015 is het stelsel van melkquota afgeschaft. Hierdoor heeft een groot aantal melkveehouders hun melkveestapel per 1 april 2015 uitgebreid. Op 2 juli 2015 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken een nieuwe fosfaatrechtenstelsel  aangekondigd. Dit stelsel houdt in dat melkveehouders alleen nog melkvee mogen houden als ze over voldoende fosfaatrechten beschikken. De toegekende fosfaatrechten worden onder andere berekend aan de hand van de melkproductie en het aantal melkkoeien op 2 juli 2015.

Omdat dit fosfaatrechtenstelsel door de Europese Commissie als staatssteun werd gezien, is het Fosfaatreductieplan opgesteld. Onderdeel van dit plan is dat melkveehouders een heffing moeten betalen als hun melkvee het referentieaantal overschrijdt. Het referentieaantal wordt berekend aan de hand van het door de melkveehouder op 2 juli 2015 aantal geregistreerde koeien. Middels een knelgevallenregeling kan het referentieaantal worden opgehoogd. Van zo’n knelgeval is sprake wanneer de veestapel van de melkveehouder door bepaalde buitengewone omstandigheden op 2 juli 2015 kleiner was.

Inmenging in eigendomsrecht

Artikel 1 EP waarborgt het eigendomsrecht. De melkveehouders in de procedures bij het Cbb stellen dat het Fosfaatreductieplan in strijd met dit artikel is. Bij de beantwoording van de vraag of het Fosfaatreductieplan in strijd met artikel 1 EP is, speelt de voorzienbaarheid van de regeling en een belangenafweging een rol.

Voorzienbaar

Volgens het Cbb zijn de melkveehouders professionele veehouders en mag daarom van hun worden verwacht dat zij bekend zijn met de mestproblematiek en mestregels. De melkveehouders hadden daarom moeten/kunnen voorzien dat de uitbreiding van hun veestapel niet mogelijk was. Dit volgt ook uit de in 2015 door de staatssecretaris gegeven informatie.

Ook hadden de melkveehouders kunnen voorzien dat de afschaffing van het melkquotum en de groei als gevolg daarvan tot maatregelen om de mestproductie te beperken, zouden leiden. Het is daarbij volgens het Cbb niet relevant dat nog niet precies duidelijk was wat de maatregelen zouden zijn.

Niet ontoelaatbaar en onevenredig

Het is volgens het Cbb begrijpelijk dat er voor een peildatum (2 juli 2015) in het verleden is gekozen. Hierdoor kon worden voorkomen dat melkveehouders na 2 juli 2015 extra vee zouden houden. Bovendien is er in het Fosfaatreductieplan rekening gehouden met bepaalde knelgevallen. Het Fosfaatreductieplan is daarom niet in algemene zin ontoelaatbaar of onevenredig, aldus het Cbb.

Het Cbb concludeert dan ook dat het Fosfaatreductieplan niet in strijd met artikel 1 van het EP is.

Bijzondere disproportionele last

Vervolgens toetst het Cbb per melkveehouder of hij in bijzondere mate wordt getroffen. Oftewel, is er sprake van een bijzondere disproportionele last voor de melkveehouder?

Zo hebben de melkveehouders in de uitspraken van het Cbb aangevoerd dat zij door het Fosfaatreductieplan hun nieuw gebouwde ligboxenstal niet ten volle kunnen benutten, terwijl zij forse investeringen hebben moeten doen. Daarnaast worden zij door het Fosfaatreductieplan geconfronteerd met een forse heffing. De minister voerde aan dat dit onder het bedrijfsrisico van de melkveehouders valt.

Het Cbb is van oordeel dat deze stelling van de minister onvoldoende is onderbouwd. De minister had een belangenafweging moeten maken, waarbij hij ingaat op de mate waarin het bedrijf van de melkveehouder financieel wordt getroffen en welke gevolgen dit bijvoorbeeld voor de continuïteit van de bedrijfsvoering met zich meebrengt.

Maar hierbij maakt het Cbb wel als kanttekening dat het aan de melkveehouder blijft om aan te tonen dat er sprake is van disproportionele last. De melkveehouder zal dus inzicht moeten geven in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden, zoals vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten, eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden etc. Daarbij moet de melkveehouder aangeven dat er uit deze gegevens leidt dat er sprake is van een disproportionele last. Daarnaast moet de melkveehouder aantonen dat de investeringen zijn gedaan wegens de voorgenomen groei van het bedrijf.

mr. C.A. (Lianne) van Kooten - de Jong

Mr. C.A. van Kooten-de Jong is gespecialiseerd in het agrarisch recht. Ze kent vanwege haar achtergrond de melkveesector goed. Zij staat agrariërs bij in procedures bij de civiele rechter en de bestuursrechter. Heeft u vragen over onder andere fosfaatrechten, dan kunt u altijd vrijblijvend contact met haar opnemen om uw zaak met haar te bespreken via 030-2877000.

deel: